Vanuit de voorkamer, die we alleen maar op zondag gebruikten, keken we uit op zo’n echte Oldambtster boerderij. Deze werd bewoond door een Groninger herenboer met z’n vrouw en twee dochters. Hij had de uitstraling van een soort dorpsregent uit lang vervlogen tijden.

Volgens mij was hij eigenlijk helemaal geen echte boer, want ik heb hem nooit met klompen aan op een tractor zien rijden. Hij liet een aantal landarbeiders en andere knechten al het boerenwerk voor hem doen. Een paar keer per dag ging hij met de auto of op de fiets naar het land om te kijken hoe het werk er voor stond. Ik zag hem nooit in een overall. Hij was altijd keurig netjes gekleed.

De boerderij had een lange oprijlaan met een ijzeren hek bij de ingang. Rondom de boerderij was een prachtig park aangelegd met vijvers, een glooiende heuvel, een bruggetje, een prieeltje , treurwilgen en in de zomer heel veel bloeiende paarse rododendrons.’s Winters schaatsten we op de vijver en als er ook nog eens sneeuw lag, dan zoefden we met de slee van de heuvel af. “We gaan van de berg af”, riepen we tegen elkaar. “Wie het verst komt!” Maar zodra de dooi ingevallen was, dan was het terrein rondom de boerderij weer verboden gebied voor de jongens en de meisjes van het dorp.

De verschillen in het dorp waren groot. Je had de rijke bovenlaag, die vooral uit een aantal rijke boerenfamilies bestond.  Maar er was ook een arme onderlaag. Die bestond vooral uit de seizoenarbeiders, die bijvoorbeeld,  als er op de strokartonfabriek in Oude Pekela geen werk meer was,  werkloos waren. Er waren in de winter veel boerenarbeiders en rozen-wieders  zonder werk. Veel mannen werkten in de industrie in Winschoten, Scheemda en Oude Pekela. Daar stonden steen- en strokartonfabrieken.  Meestal vertrokken ze al heel vroeg op de fiets of op de Solex naar het werk. Ze werkten hard, 6 lange dagen in de week, meestal voor weinig loon.

De verschillen waren echt groot, te groot. Er waren gezinnen die in armoede leefden en die in de winter blij waren met een beetje ondersteuning van de diaconie van de kerk.

Ik heb later de onrust en de ontevredenheid van de arbeiders in Oost-Groningen wel begrepen. De maatschappij accepteerde de misstanden in de arbeidsverhoudingen veel te lang en dat kon natuurlijk niet goed gaan. Ik denk dat mijn sterke rechtvaardigheidsgevoel is terug te voeren naar mijn jeugd in Westerlee, waar ik ooit heb ervaren dat een paar mensen zichzelf erg bevoordeelden, ten koste van heel veel mensen, die langdurig werden achter gesteld.

Gelukkig probeerde mijn vader soms een bruggetje te slaan. Dat deed hij bijvoorbeeld, toen hij eindelijk zijn rijbewijs had gehaald en een auto had gekocht. Hij zat voor de ARP in de gemeenteraad en hij nam het communistische raadslid uit de Rozenstraat altijd mee in de auto naar de vergaderingen in Scheemda.  Soms bewonderde ik die vader van me!

Categorieën: Jeugdverhalen

2 reacties

Flip Garst · 15 mei 2020 op 22:14

Mooi geschreven ,over oud westerlee.

Derktje Jansen luttje · 16 mei 2020 op 11:19

Je slaat de spijker op z’n kop. Zo was het precies.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze website gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.