Het was in de late herfst. Ik was, denk ik, een jaar of acht. Ik zat achterop de fiets bij mijn vader. We waren op weg naar het ziekenhuis in Winschoten. Ik moest worden geopereerd.

De dokter had een breukje geconstateerd en  dat moest worden verholpen. Tijdens het spreekuur bij de huisarts had ik hard op mijn hand moeten blazen en toen er een bobbeltje in mijn lies zichtbaar bewoog, wist de dokter  direct wat hem te doen stond: Verwijzen naar een chirurg in het Sint Lucas Ziekenhuis. We reden door Heiligerlee, langs het standbeeld, de klokkengieterij en al gauw kwam Winschoten in zicht. Mijn vader zette zijn fiets voor de ingang van het ziekenhuis en hij nam mij aan de hand mee naar binnen. Ik droeg de kleine tas, waarin wat ondergoed en twee nieuwe  pyjama’s zaten.

Mijn vader meldde zich bij de portier en even later liepen we met een verpleegster door een paar gangen. We kwamen al gauw op de kinderafdeling. “Uw zoon wordt morgen geopereerd en als alles goed gaat, dan mag hij over zeven dagen weer naar huis.” Als alles goed gaat? Ging het wel eens niet goed? Moest ik hier zo lang blijven? Er kwam een brok in mijn keel . Tranen welden op. Ik moest mij uitkleden en ik schoof in mijn nieuwe pyjama onder de deken.  Mijn vader beloofde morgen, samen met mijn moeder, op bezoek te komen. Daar lag ik dan, helemaal alleen in een vreemde, angstaanjagende omgeving. Ik was bang, vooral toen de hoofdzuster, met  een grote witte kap op haar hoofd, voorbijkwam. Ik hoorde kinderen huilen. Ik wilde naar huis!

De volgende ochtend werd ik vroeg wakker gemaakt. Ik moest een vreemd groen jasje aantrekken en heel stil blijven liggen. Ik durfde niet te kijken, toen de zuster me naar de operatieafdeling reed. Ik werd op een koude, ijzeren tafel  gelegd. Gelukkig gloeiden er warme lampen boven mij. Mijn arm werd vastgebonden met een leren riempje en even later kreeg ik een kapje over mijn neus en mond. “Adem maar een paar keer diep in”, zei een mannenstem. Ik kreeg een vieze smaak in mijn mond. Ik wilde nog gaan roepen, maar  na een paar seconden viel ik machteloos in een diepe slaap.

De eerste die ik zag, toen ik wakker werd, was weer zo’n ingepakte witte verpleegster met een hele grote kap op haar hoofd. Ze knikte me streng toe en zei tegen iemand, die ik niet kon zien: “Hij kan terug naar de zaal.” Toen mijn vader en moeder ’s middags op bezoek kwamen, vroeg ik hen dringend om mij mee te nemen naar huis. Maar dat deden ze natuurlijk niet. “Wees lief en luister goed”. Dat was alles wat mijn moeder zei, toen ze afscheid nam.

Daar lag ik dan, overgeleverd aan vrouwen, waar ik bang voor was. Het waren immers allemaal katholieken en ik had in de kerk gehoord, dat dat allemaal slechte mensen waren. Ik wilde weg, maar ik kon niet weg. Ik moest in bed blijven. Op zaterdagavond liep er een soort Sinterklaas met een paar jongens in jurken door de gang van de kinderafdeling. Pas veel later begreep ik dat het de pastoor was, die met een paar misdienaars op weg was naar de kapel van het ziekenhuis. Na een paar dagen mocht ik voor het eerste even uit bed om naar de WC te gaan. Zeven dagen later mocht ik eindelijk naar huis. Mijn vader had gelukkig iemand met een auto geregeld, zodat ik niet achterop de fiets hoefde te zitten.

De angst voor dokters en ziekenhuizen heeft me nog jarenlang achtervolgd. Het was, achteraf  gezien, gewoon een traumatische ervaring. De angst is in de jaren erna natuurlijk wel minder geworden, maar nooit helemaal verdwenen.  Gelukkig worden kinderen tegenwoordig heel wat beter begeleid, als ze in een ziekenhuis moeten worden opgenomen…

Categorieën: Jeugdverhalen

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze website gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.